Promovendi worden maar zelden werkloos, staat in de verkenning Promoveren werkt die de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW) zojuist aan minister Bussemaker heeft overhandigd. Maar een baan aan de universiteit is voor de meesten niet weggelegd: bijna driekwart gaat buiten de academie aan de slag.
Daarom moet er in de promotieopleiding meer aandacht komen voor de oriëntatie op de arbeidsmarkt, vindt de KNAW, bij voorkeur in samenwerking met werkgevers. ‘Van oudsher is de promotieopleiding sterker gericht op werken binnen de universiteit’, legt KNAW-president José van Dijck uit.
Gepromoveerden worden zelden werkloos. Wat is dan eigenlijk het probleem?
‘Kennelijk is er op de arbeidsmarkt behoefte aan gepromoveerden en dat is goed nieuws. Maar ze worden er nauwelijks op voorbereid. Binnen mijn onderzoeksschool voor mediastudies heb ik daar regelmatig opmerkingen over gehoord.’
De meeste promovendi zijn gewoon in dienst van hun universiteiten. Waarom moeten die hun werknemers voorbereiden op hun volgende baan?
‘Er zijn steeds minder vaste banen aan de universiteit. Postdocs waren er twintig jaar geleden amper en er zijn ook meer promovendi dan toen. Heb je als werkgever een verantwoordelijkheid om tijdelijke werknemers op weg te helpen naar hun volgende baan? Ik vind van wel. Met name in de laatste anderhalf jaar van een promotie kun je er best iets meer aan doen.’
Vloeit dit idee voort uit de opvatting dat de promotie eigenlijk een opleiding is in plaats van een baan?
‘De promotie is een opleidingstraject tot zelfstandig onderzoeker. Universiteiten zijn werkgever en opleider tegelijk. Een jaar of twintig geleden bestond de promotieopleiding alleen maar uit onderzoek doen en een proefschrift schrijven. Dat is aan het veranderen. Het is intussen al heel gewoon dat promovendi onderwijservaring opdoen.’
Hebben promovendi zelf wel behoefte aan zo’n oriëntatie op de arbeidsmarkt?
‘Dat zouden we moeten vragen aan gepromoveerden. Tot in hun laatste jaar zijn promovendi er heel weinig mee bezig. Pas dan beginnen ze te denken: ik kan ook andere dingen dan alleen onderzoek doen. Dan lonken er ook andere perspectieven.’