Bij de beoordeling van wetenschappers zijn sinds jaar en dag alle ogen gericht op hun onderzoeksprestaties. Maar dat systeem gaat op de schop, verkondigden kennisinstellingen en wetenschapsfinanciers vorig jaar. Ze willen op een andere manier ‘erkennen en waarderen’.
Vergeet dan vooral de promovendi niet, zegt het Promovendi Netwerk Nederland (PNN). De belangenvereniging zette dit voorjaar een grote enquête uit onder 1.601 promovendi. Aan de respondenten werd onder meer gevraagd waar zij aan moeten voldoen om te kunnen promoveren.
Bekwaamheid
Voor een derde van hen gelden ‘formele criteria’, maar voor bijna evenveel promovendi zijn die criteria ‘informeel’. Zo’n 21 procent tast in het duister of de criteria formeel zijn of niet en 9 procent hoeft niet aan specifieke criteria te voldoen.
De categorie ‘formele criteria’ levert in elk geval een lijst aan allerlei kwantitatieve eisen op. Van sommige promovendi wordt gevraagd dat zij artikelen publiceren om hun traject te kunnen afronden. Gemiddeld zijn er dan 2,9 publicaties nodig. Anderen moeten artikelen inleveren die in elk geval ‘publiceerbaar’ zijn. In dat geval volstaan gemiddeld 3,5 teksten. En wanneer een bepaald aantal hoofdstukken is vereist, moeten promovendi er gemiddeld 4,4 schrijven.
De vraag is: wat zeggen deze aantallen nu eigenlijk over het niveau van een proefschrift? Of in het verlengde daarvan: over de bekwaamheid van een promovendus?
Lang niet alles, volgens PNN-voorzitter Rosanne Anholt. ‘Wij adviseren daarom om die kwantitatieve criteria voor promotietrajecten te laten vallen en vooral naar de kwaliteit van het proefschrift te kijken.’
Extra prestaties
Volgens het PNN is promoveren bovendien meer dan het schrijven van een proefschrift. ‘Promovendi geven les, zitten in de medezeggenschap, volgen cursussen, lopen stage, doen bestuurswerk en houden zich bezig met valorisatie’, zegt Anholt. ‘Waarom tellen al die activiteiten dan niet mee bij de beoordeling?’
Dat roept de vraag op in hoeverre bestuurswerk of een medezeggenschapsfunctie iemand een betere wetenschapper maakt. En is het dan bijvoorbeeld de bedoeling dat iemand met een mager proefschrift toch promoveert, omdat hij of zij heel goed kan lesgeven?
Zeker niet, benadrukt Anholt. ‘Het proefschrift blijft het centrale product. Juist daarom zeggen we ook: turf geen artikelen, maar kijk naar de kwaliteit. Dat blijft het allerbelangrijkste. Maar we vinden het zonde dat alle andere, extra prestaties van een promovendus nu over het hoofd worden gezien. Je zou een apart hoofdstukje of zelfs een cv aan je proefschrift kunnen toevoegen om te laten zien wat je er allemaal naast hebt gedaan.’
Onduidelijk
Wat het PNN betreft wordt de nieuwe beoordeling op basis van de kwaliteit van een proefschrift ook netjes op papier gezet. Dat zal vooral promovendi helpen die nu nog aan informele criteria moeten voldoen, verwacht Anholt.
‘Voor deze promovendi bepaalt hun begeleider vaak wat er nodig is om te promoveren’, zegt ze. ‘Zij maken dan zelf de inschatting van wat een leescommissie wil zien. Maar de ene begeleider vindt vier hoofdstukken genoeg en de ander vindt dat mager en wil er toch wel zes of zeven. Dat brengt onduidelijkheid met zich mee, vooral voor promovendi van dezelfde afdeling of faculteit: waarom gelden voor jou andere regels dan voor mij?’