Vanuit verschillende hoeken hoorde de student industrial engineering dat ‘een rooster vooral gunstig moet zijn voor studenten.’ Dijksterhuis: ‘De UT heeft te kampen met een situatie waarin het moeilijk is om alle onderwijsactiviteiten in te roosteren met de huidige capaciteit van de collegezalen en de beschikbaarheid van docenten. Iedereen denkt dat het beter kan, maar beter is voor de betrokken partijen niet hetzelfde. Daarom heb ik onderzocht wat de verschillende betrokken partijen – van studenten tot opleidingsdirecteuren en het facilitair bedrijf – belangrijk vinden met betrekking tot het rooster.’
Aan de hand van de belangen heeft Dijksterhuis een aantal prestatie-indicatoren opgesteld. ‘Het proces en de kwaliteit van de roosters kunnen pas worden verbeterd als duidelijk is welke elementen belangrijk zijn. Met mijn onderzoek heb ik hier een eerste aanzet toe gegeven. De vijf prestatie-indicatoren zijn: de zaalbenutting, de spreiding van het gebruik van de collegezalen, de geschiktheid van collegezalen, de tevredenheid over de informatievoorziening van het rooster en het aantal doorgevoerde wijzigingen na de publicatie van het rooster.’
Opvallend vond Dijksterhuis dat veel betrokkenen aangaven weinig belang te hebben bij het rooster zelf, maar meer bij het roosterproces. ‘Als een rooster maar gunstig is voor studenten’, heeft hij in zijn onderzoek veel gehoord. ‘Of in de praktijk het belang van de student altijd voorop staat, durf ik niet te zeggen. Er zit ook weinig overlap in de belangen van de stakeholders. Iedereen wil wat anders.’
Dijksterhuis voerde zijn onderzoek naar de UT-roosters uit voor CES, de overkoepeling van de onderwijsondersteunende diensten op de UT. Er zijn meer mensen bezig met het onderzoek van de roosters. Een studente technische wiskunde gaat voor haar masterscriptie bijvoorbeeld het roosteralgoritme onder de loep nemen.’