Niet alleen in Nederland wordt er geklaagd over de ‘administratieve lastendruk’ die de onderwijsaccreditatie met zich meebrengt. Het Center for Higher Education Policies (CHEPS) van de Universiteit Twente heeft op verzoek van minister Bussemaker uitgezocht hoe de kwaliteit van het hoger onderwijs in vier Europese landen gecontroleerd wordt en hoeveel tijd, geld en moeite dat kost.
In alle vier de onderzochte landen wint instellingsaccreditatie terrein ten koste van de keuringen per opleiding. Noorwegen en Oostenrijk zijn het verst gevorderd – goedgekeurde instellingen mogen hun opleidingen daar zelf accrediteren – en ook in Duitsland en Vlaanderen gaat het die kant op.
De onderzoekers hebben echter niet kunnen vaststellen dat instellingsaccreditatie daadwerkelijk tot minder rompslomp leidt. Immers, de hogescholen en universiteiten die het vertrouwen van de overheid verdiend hebben en als instelling geaccrediteerd zijn, moeten zelf in de gaten houden of hun opleidingen aan de maat zijn. Betrouwbare studies of dit meer of minder tijd kost, ontbreken in de onderzochte landen.
Evenmin is duidelijk of instellingen efficiënter te werk kunnen gaan dan externe onderwijskeurmeesters. Dat hangt mede af van de eisen die overheden en betrokkenen stellen aan die interne controle.
Gezien de vele onzekerheden is CHEPS voorzichtig met aanbevelingen. Een mogelijke ‘quick win’ voor Nederland is het verlengen van de keuringscyclus van zes naar acht jaar (Duitsland) tot zelfs twaalf jaar (Oostenrijk).
Maar misschien nog wel belangrijker is het advies aan de minister om beter duidelijk te maken wat de zegeningen van externe controle op onderwijskwaliteit zijn. Daardoor zouden docenten, die het meeste werk hebben aan de accreditaties, de ervaren lasten beter kunnen relativeren.
Minister Bussemaker reageert komend voorjaar op het rapport, als ze haar plannen voor de verdere ontwikkeling van het accreditatiestelsel ontvouwt.