Nog maar kort zwaait Frans van Vught de UT-scepter, en één vooroordeel werkte hij al de wereld uit: dat veranderingen aan een universiteit langzaam gaan. Bij zijn aantreden bracht de rector magnificus het Major-minorconcept voor het eerst over het voetlicht. Voorzichtig maar met overtuiging. Die klap bleek een daalder waard, want vorige week donderdag boog het Managementteam (de faculteitsdecanen onder voorzitterschap van de rector) zich over de hoofdlijnen van het definitieve draaiboek. Hoewel twee van de tien decanen hun twijfels behouden, is de teneur duidelijk: de weg naar Major-minor ligt open, de uiteindelijke komst is een voldongen feit.
De daadkracht van de rector lijkt ingegeven door nood. De UT moet groeien, wil ze in de komende eeuw het hoofd boven water houden. Het college van bestuur hoopt op 7500 studerenden in 2005, vijftienhonderd meer dan vandaag. Dat vraagt om een jaarlijkse aanwas van tenminste 8 procent. Dat is nogal astronomisch, gelet alleen al op de tegenvallende vooraanmeldingscijfers voor komend jaar. Maar met Major-minor als unique sellingpoint moet het volgens Van Vught gaan lukken.
De rector hoopt dat van het hoofdvak-bijvakmodel een grote wervende kracht zal uitgaan. Kloppen zijn vooronderstellingen, dan zal de UT met Major-minor oogsten aan de ingang én aan de uitgang. Aan de poort hoopt de rector op meer studenten, aan het einde van de rit verwacht hij ingenieurs en doctorandussen die aantrekkelijker zijn voor het bedrijfsleven.
Major-minor op z'n gunstigst dus: de flexibiliteit van het systeem zal scholieren aantrekken, omdat de grote wendbaarheid een definitieve studiekeuze uitstelt. De breedte ervan moet academisch welgevormde technici opleveren, om wie het bedrijfsleven zal staan te springen. Zo maak je van een nood een deugd: de weifelende, stuurloze scholier wordt binnengenood, en omgeturnd tot een hoogwaardig opgeleide, breedgevormde ingenieur of doctorandus, die buiten zijn vakgebied blindelings de weg zal vinden. En dat alles in grote getalen. Kortom, een gouden ei.
Dat ei stalt Van Vught uit op een fluwelen kussentje. Tijdens de eerste zitting van het college van hoogleraren, begin deze maand in de Vrijhof, daagde hij zijn collega's uit tot een debat over Major-minor. Zowel opbouwende kritiek als fundamentele bezorgdheid was zijn deel.
Twijfels over de wervende kracht van het concept domineren deprofessorale opinie. Veel zal afhangen van de manier waarop Major-minor in de etalage wordt gezet. Zo schaart prof. D. Ruiter (BSK) zich weliswaar vierkant achter Major-minor, maar vraagt zich af of het idee an sich bij scholieren aan zal slaan. 'Voor de brede vorming waar Van Vught op hamert, voel ik veel. Die essentie moet bijzonder duidelijk worden overgebracht, zowel op leerlingen als op ouders', aldus Ruiter.
Volgens Leo Goedegebuure, projectleider Major-minor, wordt daar aan gewerkt. Momenteel loopt er een onderzoek naar de mening van schoolverlaters over het hoofdvak-bijvakmodel. Tijdens de open dagen van half februari namen twaalfhonderd VWO-leerlingen een vragenlijst mee, waarin het concept wordt toegelicht. Goedegebuure verwacht de resultaten over drie weken.
Prof. A. Rip (WMW) zet op voorhand kanttekeningen bij de waarde van een dergelijk onderzoek. Hij waarschuwt voor mogelijke veranderingen in de studentenpopulatie. 'De student van nu is niet dezelfde als die van de nabije toekomst. De leerhuis-generatie zit eraan te komen. Wie zal zeggen hoe die op Major-minor gaat reageren?'
Afgezien daarvan kan met een handvol enquêtes niet worden volstaan. Om Major-minor werkelijk het gezicht van de UT te laten bepalen, lijkt een breedopgezette campagne onontbeerlijk. Volgens Goedegebuure werkt VEB momenteel aan een dergelijk promotieplan. Van Vught ondertussen, hoopt op een succes vergelijkbaar met dat van de Rijksuniversiteit Limburg. Onderwijskundige prof. W. Wijnen lanceerde daar midden jaren tachtig het 'probleemgestuurde onderwijs', een koerswijziging die zowel inhoudelijk als commercieel uitzonderlijk gunstig uitpakte.
Wijnen volgt de Twentse ontwikkelingen op afstand en met belangstelling, maar voorziet een teleurstelling. 'Het verschil met Maastricht is groot. De Twentse opzet verandert niets aan de aard van het onderwijs. Bij ons in Maastricht ging het om een kwalitatieve omzetting, terwijl Van Vught het op de kwantiteit gooit. Hij hoopt academisch denken te bevorderen door een student in de keuken van een andere discipline te laten kijken. Dat is leerzaam, maar voegt op zichzelf niets toe aan typisch academische vaardigheden als analytisch denken, probleemgericht benaderen, en het stellen van de juiste vragen.'
Goedegebuure nuanceert het Maastrichter succes. 'De groei van de Rijksuniversiteit Limburg komt echt niet alleen op het conto van het probleemgerichte onderwijs. Maastricht noemt zich het balkon van Europa, en heeft sinds de Eurotop een grote internationale uitstraling. Dat trekt veel studenten. Bovendien is het een prachtstad.'
Belangrijker verschil is wellicht dat Maastricht pionierde met haar vernieuwingen. De UT heeft die voorsprong moeten afstaan aan de Universiteit van Amsterdam, zo bleek twee weken geleden.
De UvA start komend studiejaar al met Major-minor, zij het in een nauwelijks vergelijkbare vorm. De Amsterdamse minor duurt een jaar, en neemt twee keer zoveel studiepunten in beslag als de Twentse minor. Niettemin levert de UT het voorrecht van de exclusiviteit in, het wordt geen typisch Twents begrip. 'Anderzijds krijgt het publiek de gelegenheid om aan het idee te wennen', zegt Goedegebuure. 'Het is maar hoe je het bekijkt.'
De UT draagt internationalisering hoog in het vaandel, en ook daaraan, denkt Van Vught, zal Major-minor bijdragen. De onderwijsvorm heeft volgens hem een cosmetisch effect op met name Angelsaksische studenten. Studenten in Engelstalige landen zijnvertrouwd met het hoofdvak-bijvakmodel. Voor Amerikanen bijvoorbeeld die in Europa willen studeren, is het herkenbaar en inzichtelijk. Van Vught: 'Twee of drie basisjaren met vervolgens een Major en een minor associëren zij met de undergraduate-graduatestructuur, die - zo heeft de ervaring geleerd - internationaal beter te plaatsen is dan ons huidige vier- en vijfjarige Mastermodel'.
Prof. R. Hoppe (BSK), die enige tijd gasthoogleraar was aan een Amerikaanse universiteit, deelt die ervaring niet. 'Van Vught vergeet dat Major-minor in de VS niet geassocieerd wordt met de doctoraalfase. Amerikaanse studenten krijgen met de hoofdvak-bijvakstructuur te maken in de undergraduate-opleiding, die de brug vormt tussen de high school en de graduate, zeg maar het Nederlandse doctoraal. Dat kan juist tot misverstanden leiden.'
'Dat is wat kort door de bocht', meent Goedegebuure. 'Van Vught en ik hebben samen jaren in het CSHOB gezeten, het Centrum voor Studies naar Hoger-Onderwijsbeleid. Daar deden we in verband met de Master-programma's uitvoerig onderzoek naar het universitair onderwijs in Australië, Groot-Britannië en de Verenigde Staten. Wat Hoppe zegt, is voor grote delen van de Angelsaksische wereld onhoudbaar. Laten we niet vergeten dat vooraanstaande Amerikaanse instellingen als Stanford en Carnegie-Mellon ook met Major-minor werekn. Ik begrijp zijn opmerking dus niet.'
Je zou het bijna vergeten, maar achter Major-minor steekt een filosofie die de student-aantallen ontstijgt. 'Academische vorming' is het sleutelwoord, het grote goed waarmee Van Vught zijn plannen tracht te stutten. In zijn rede ter opening van het academisch jaar, noemde hij de huidige universitaire wereld in hoge mate gespecialiseerd. De wetenschapper bestrijkt een gebied ter grootte van een postzegel, en graaft dat uit als een liftschacht. Met als gevolg dat hij het contact met de wereld kwijt raakt, en maatschappelijke problemen kan noch wil oplossen.
Eens was dat anders, zei de rector. Vroeger hield de wetenschapper voeling met de wereld door zich breed te oriënteren. Hij afficheerde zich als een geëngageerde intellectueel, mengde zich in het politieke debat. Dát elan wil Van Vught graag terugzien. Hij zou willen dat de verstokte specialist uit de schulp van zijn hoogwaardig onderzoek kruipt, om zich heen ziet en zijn kennis inzet ten behoeve van de maatschappij. En wie wil dat niet.
Maar kan Major-minor die mentaliteitsverandering bewerkstelligen? De vraag is bijna retorisch, en waarschijnlijk daarom heeft de discussie zich verplaatst naar makkelijker meetbare effecten, zoals het binnenhalen van studenten. Gevolg hiervan is volgens Rip de uitholling van het concept. Hij vreest dat Major-minor slechts een lokroep is, een overhaaste poging om uit de wurggreep van de krimpende studentenmarkt te geraken. Major-minor mag geen lege huls blijken. 'Het lijkt alsof de profilering van de UT voorop staat, en niet het welzijn van de studenten. Dat ergert mij. Onderwijsvernieuwingen moeten in dienst staan van onze klant, de student.'
Daarover is het laatste woord nog niet gezegd. Wat te doen als de scholieren binnen de poort zijn? Hoewel het basisidee kan rekenen op brede steun van het hooglerarencorps, heeft elke faculteit zijn mitsen en maren over de precieze invulling. WB-opleidingsdirecteur P. Powell bijvoorbeeld ziet de minor lieverin het vierde dan in het derde studiejaar. Hij is, evenals zijn collega prof. W. Zijm (WB), geen voorstander van minors die haaks op de werktuigbouwkunde staan. En dat is juist wat Van Vught het liefste zou zien: techneuten die een minor kiezen uit de maatschappijvakken, en andersom.
En zo heeft iedereen wat. Technische Bedrijfskunde roept dat ze eigenlijk al een Major-minorstudie ís. Opleidingsdirecteur J. Stolk: 'TBK bestaat uit subdisciplines zoals economie, personeelsbeleid, management en recht, samen een soort Major. Ons technisch pakket kun je zien als een minor. Nog een extra minor daarbij lijkt ons teveel van het goede.'
Maar er rest nog tijd. De bedoeling is dat de eerste Major-minorstudenten beginnen in augustus 1999. Pas na twee (of drie?) basisjaren vangt voor hen de feitelijk Major-minorfase aan. Het CvB heeft dus nog ruim drie jaar om de facultaire plooien glad te strijken. 'Gelukkig laat Van Vught er geen gras over groeien', vindt prof. P. Schellens (WMW). 'Dit soort grote veranderingen moeten enigszins geforceerd worden. Anders komt er nooit wat van.'