Het scheelt misschien niet zoveel, maar toch: jongeren gaan minder snel uit huis. In 2012 ging één op de vijf thuiswonende jongeren (18 tot 31 jaar) uit huis en in 2020 was dat één op de zes, blijkt uit nieuwe cijfers van het statistiekbureau CBS.
Onder de 18-jarigen was die afname het sterkst. In 2012 ging 13 procent van de thuiswonende 18-jarigen uit huis, in 2019 nog maar 8 procent. Dat is 40 procent minder.
Steeds vaker gaan jongeren pas uit huis als ze werken. In 2019 was 21 procent van de jongvolwassenen die uit huis gingen student, terwijl 66 procent werkte. In 2013 was dat nog 30 om 52 procent.
Minder ‘boomerangkinderen’
Maar je hebt ook iets minder boomerangkinderen, zoals het CBS ze noemt. Dat zijn 18- tot 31-jarigen die weer bij hun ouders gaan wonen omdat ze bijvoorbeeld financiële problemen hebben of omdat de relatie met hun partner stukloopt. In 2017 was dat 5,4 procent van de uitwonende jongeren en dat daalde naar 4,6 procent in 2020.
Mogelijk zijn ze beter voorbereid als ze eenmaal het ouderlijk huis verlaten, speculeert het CBS. Ze hebben vaker een stabiel inkomen en hebben meer tijd gehad om na te denken over de nieuwe woonsituatie.