Tussen de openstaande deuren van de houten keukenkast van mijn ouders lijkt alles nog zoals het was. De kopjes, de bekers, de ontbijtbordjes, de eetborden, de glazen, het glas met de cocktailroerders die nooit gebruikt worden, het Tupperware onderin en de bakblikken erboven, de borrelglaasjes en de fles met Nobeltje van mijn vader. Alles staat er nog. Als ik hier blijf staan, kan ik vrijwel moeiteloos de kamer om me heen vullen. Mijn vader zit rechts van me op zijn stoel aan tafel. De kastdeur blokkeert het zicht, maar ik hoor hoe hij de Tubantia openslaat en een slok van zijn koffie neemt. Hij slurpt erbij. Irritant vind ik dat altijd. Vond ik dat altijd. Achter me staat mijn moeder in blakende gezondheid en vraagt met kraakheldere stem of ik een beschuitje met aardbeien lust.
Ik klem de kastdeuren in m’n handen en houd ze stevig vast. Hier blijf ik even en hou mijn blik naar voren gericht, want als ik me omdraai zou ik zien dat de keuken leeg is op wat troep op de vloer na. Dan zou ik weer terug zijn in het nu, waarin mijn vader dood is en mijn moeder in een rolstoeltoegankelijk appartement woont en bijna niet meer kan praten door die rot-ALS. Dan zou ik voelen hoe verdrietig ik ben om wat voorbij is en hoe bang ik ben voor wat komen gaat.
De kast is belangrijk, merk ik. Hij brengt me naar de kern die ik probeer te vermijden. Teveel nachten lag ik de afgelopen weken wakker en piekerde over de verkeerde dingen. Over ‘workpackage 6’ van een Europees project bijvoorbeeld. Malen over hoe je die ene studie zo snel mogelijk uit de grond stampt. Een studie van een half jaar die zomaar even onverwacht op je bordje komt. De principal investigator, zeg maar de directeur van het project, is grillig, humeurig, dreigt met het dichtdraaien van de geldkraan (alsof hij bij machte is, pfff!) en bevestigt helaas alle vooroordelen die ik probeer niet te hebben over mensen uit zijn land. Toch is het een keuze. Blijkbaar kies ik ervoor om hier ’s nachts wakker over te liggen. Om hem. Om een Europees project. Het alternatief zal wel erger zijn.
De tijd dwingt ons nu de kop uit het zand te halen. De laatste dingen moeten uit mijn ouderlijk huis worden gehaald, want volgende week is de sleuteloverdracht. Een leuk jong stel kocht de woning. De kast is zo’n beetje het laatste wat nog staat. Uit beroepsdeformatie bedenk ik hoe logisch het is dat juist die kast het laatste is. Voorwerpen in een keukenkast liggen voor het grijpen. Je gebruikt ze misschien wel het meest van alle voorwerpen in je huis. Ze verweven zich meer met je dan de haspel uit de garage. De relaties tussen ons en de kopjes zijn niet neutraal. De kopjes zijn zelfs niet neutraal, zou voormalig UT-professor Peter-Paul Verbeek misschien wel zeggen. Mijn moeder dronk uit het blauwe kopje, mijn vader uit de grijze met de barst. Het galante dat schuilde in deze mens-object interactie kunnen makkelijk over het hoofd gezien worden. Mij overkomt dat niet. Op de UT overkomt ons dat niet. Ontwerpers, ingenieurs, psychologen en technieksfilosofen struikelen vanzelf wel over elkaar heen op die campus van anderhalve vierkante kilometer. Daar heb je geen Amsterdam voor nodig.
Ik sta nog steeds tussen de twee deuren en klem ze vast. Zo dadelijk zal ik me omdraaien, want hier moet ik zijn. Dit is wat ik nu moet doen. Niet wakker liggen over mannetjes in Europese projecten. Alle wegen leiden naar niet naar Rome, maar naar de keukenkast.