Het academisch jaar begon Camus-erig (zoek maar op: Albert Camus), maar ik wil het er niet over hebben.
Ik leef nog en dat is een godswonder. Elke UT’er weet dat de eerste twee weken van het academisch jaar le-vens-gevaarlijk zijn. Tenminste… als de Hengelosestraat onderdeel is van je fietsroute op weg naar lab of collegezaal. Colonnes eerstejaars (welkom!) koersen dan nog fris en monter om half negen ‘s ochtends naar de campus. Elke dag en met zijn ALLEN.
Blozende, lieve, optimistische eerstejaars storten zich als lemmingen op de eerste colleges. Dat duurt precies twee weken en daarna weten wij docenten het plezier in het leren wel te vergallen met ons (zogenaamde) steenkolenengels en onze koffieadem, maar tot die tijd is het opletten geblazen op de Hengelosestraat.
Je móet mee in de colonne. Opgeven is sterven. Niet naar links uitwijken, want dan zit je voor een auto! Niet naar rechts uitwijken, want dan lig je in de berm! Niet remmen, want dan creëer je een kettingbotsing waarbij je zelf als een platte Wiener onderop ligt.
Het internationaliseringsprobleem, gek genoeg gisteren niet als controversieel verklaard, lost zich zo vanzelf wel op. De Nederlandse studenten overleven de reis naar de universiteit significant makkelijker dan de buitenlandse. Ze trappen stoïcijns door. Ze zeggen geen boe of ba, terwijl ik Afrikaanse en Aziatische studenten zich werkelijk rot zie schrikken van het tempo en de genadeloosheid van het peloton. De Tour de France is er niks bij. Tel daar bij op de boomers op e-bikes, UT-medewerkers die rechts inhalen op de stoep en net doen of ze op eigen kracht zo hard kunnen fietsen. Regelmatig zag ik internationale studenten als bange konijntjes, bevroren Bambi’s, stil staan op het fietspad, hopend dat ze het überhaupt levend tot de campus zouden halen.
Gisteren las ik dat UT-alumnus Benjamin Groenewolt al lang een oplossing heeft bedacht. Parallel aan de Hengelosestraat kan je de F35 op, een brede fietssnelweg van de stad naar de campus. Maar wij lemmingen hebben ‘m nog niet ontdekt.
Aujourd’hui, mama est morte. Of misschien was het twee weken geleden. Ik probeer er niet teveel aan te denken.
Ik leef nog. En ik denk aan mijn eerste weken als eerstejaarsstudent in Groningen. Voor het eerst fietsen door je nieuwe stad, naar de introductieweek, koken waar je maar zin in hebt, voor het eerst aardappels koken. Ik belde mijn moeder toen ze al geschild in het water lagen: ‘Mam, hoe lang moeten aardappelen eigenlijk koken?’. Ik had geen idee.
Ze stierf en zo begon mijn academisch jaar. Eerstejaars kennen me nog niet, maar hoi ik ben de columniste die af en toe ook schreef hoe ironisch het was dat haar moeder ALS kreeg, terwijl zij zo lang onderzoek had gedaan naar ALS. Ik schreef dan hoe alles anders blijkt te zijn als je dochter bent, in plaats van wetenschapper.
En ook nu, nu ze dood is, is de rouw niet zoals ik had verwacht. Ik voel niet zoveel. Is dat raar? Is dat erg? Ik denk van niet, het komt wel. Maar wat zou ik haar graag willen appen voor advies over aardappels.
Lieve eerstejaars, een warm welkom voor jullie. Wees een beetje lief voor de internationalen. Laat hen even wennen aan snelheden. Van de regering hoeven ze geen medeleven te verwachten. We zullen er zelf een fijne gemeenschap van moeten maken. En bel je moeder vanavond nog maar eens.