De brief van onderwijsminister Eppo Bruins is alleen al zwart-op-wit een hard gelag voor de UT. ‘Om marktverstoring te voorkomen dienen onderwijsinstellingen bij het bepalen van een tarief voor door hen verrichte private activiteiten uit te gaan van ten minste de integrale kostprijs. De instellingen zullen moeten aantonen dat een gehanteerd tarief marktconform is.’
Expliciet zijn die implicaties dus al buitengemeen groot. Die ‘private activiteiten’ slaan vooralsnog met name op de eigen sportfaciliteiten van de universiteit – en in mindere mate cultuur. Maar bijvoorbeeld in Utrecht wordt ook al gevreesd voor gevolgen voor de botanische tuinen en het universiteitsmuseum. Wie verder de brief doorpluist, ziet ook gevolgen opdoemen voor activiteiten op het gebied van lifelong learning en valorisatie. Van sportschool tot spin-off en van tosti tot theatervereniging, alles ligt ineens onder vuur.
Impliciet belooft die brief nog een grotere aardverschuiving voor de UT. Deze instelling ontstond in de jaren zestig als ‘experiment in het bos’, met één campus waar gewoond, gestudeerd, gewerkt en geleefd wordt. Ook al is die campusgedachte in de loop van de decennia wat verwaterd – we zijn immers geen gesloten bastion meer, het is wel het DNA dat anno 2025 nog steeds tot in de haarvaten van de universiteit vertegenwoordigd is.
En precies dat staat op het spel met deze ‘beleidsregel investeren met publieke middelen in private activiteiten’. De sport- en cultuurfaciliteiten op de campus zijn nooit ontstaan en gegroeid om externe partijen uit de markt te drukken. Het verhaal is altijd consequent geweest; dit bieden we aan voor welzijn, vitaliteit, binding en bildung. Vrij vertaald: deze universiteit is meer dan alleen de gang naar het lab of de collegezaal.
Natuurlijk vallen sommige activiteiten wel in een bepaald schemergebied. Het Sportcentrum biedt bijvoorbeeld onderdak aan een zwemschool en werkt al jarenlang nauw samen met de sportopleiding van ROC van Twente. Niet om commercieel te cashen, maar om financieel enigszins de broek op te kunnen houden. Een vergelijkbare optelsom gaat op voor de Student Union; eveneens niet vies van een commerciële uitspatting, maar het is geen organisatie met ordinair winstbejag.
Mocht de beleidsregel streng nageleefd en gehandhaafd worden, dan staat de UT voor een keuze tussen twee kwaden: ofwel wordt de boel in eigen hand gehouden, maar moeten ‘marktconforme tarieven’ worden gehanteerd. Dat betekent onherroepelijk een duurder en ontoegankelijker aanbod voor student en medewerker. Ofwel ziet de universiteit zich genoodzaakt om die ‘private activiteiten’ te beleggen bij private, commerciële aanbieders. Zulke privatisering brengt door de bank genomen nog meer ellende met zich mee: hogere prijzen en een verschraling van het aanbod op de campus. Kijk maar naar de zorg, het openbaar vervoer en de energievoorziening.
De minister moet zich hoe dan ook afvragen of deze neoliberale uitspatting getuigt van wijsheid en realiteitszin. Elk weldenkend mens zou het logische en redelijke antwoord moeten weten.