Het gebruik van proefdieren nam de voorbije jaren toe op de UT, ondanks de wens tot vermindering. In 2022 zijn onder vergunning van de UT 481 muizen en 80 ratten ingezet. De dieren werden gebruikt voor kankeronderzoek, onderzoek op het gebied van maag-, darm- en leverziekten, onderzoek naar het zenuwstelsel en multisysteemonderzoek. Alle dieren werden gedood na de proef om vervolgonderzoek op weefsels en/of organen uit te voeren. Dat het gebruik van proefdieren op de UT flink steeg in de periode van 2018 (minder dan 300, red.) naar meer dan 550 in 2022, kan verklaart worden door het uitvoeren van een of meerdere extra studies in een jaar.
Overschot en overstroming
Hoewel het proefdiergebruik van de UT op relatieve schaal heel laag is, uitte universiteitsraadslid Wilma Dierkes onlangs haar zorgen. Die gingen voornamelijk over het fokoverschot van 361 niet-gebruikte dieren. Voor een studie bestelde de UT zwangere dieren. Een deel van de pasgeboren babyratten werd gebruikt, maar voor veertig moederdieren en 321 rattenbaby’s gold dat niet. Deze dieren werden geëuthanaseerd. Hoewel een toelichting de noodzaak van het bovenstaande goed duidde, uitte de universiteitsraad toch zorgen over het hoge fokoverschot.
Ook wordt in het jaarverslag van 2022 een verstopping van de riolering gemeld, die leidde tot een overstroming in de proefdierfaciliteit. De aanwezige dieren kwamen niet in aanraking met het vervuilde labwater, maar tests toonden de aanwezigheid van de Klebsiella-bacterie aan. Uit onderzoek bleek echter dat die ongevaarlijke bacterie al voor de overstroming aanwezig was. Volgens het rapport had de besmetting geen negatieve invloed op de dieren en de uitgevoerde studies.
Vervanging, vermindering en verfijning
De UT hanteert bij de uitvoering van dierproeven – zo valt te lezen in het jaarverslag – het principe van de drie V’s: vervanging, vermindering en verfijning. Een ambitie die past bij de doelstelling van de Nederlandse overheid om in 2025 koploper te zijn op het gebied van proefdiervrije innovaties. De UT zet al technologie in die alternatieven moet bieden voor proefdiermodellen. Voorbeelden zijn organ-on-a-chiptechnologie, het invriezen van cellen en het gebruik van stamcellen. Die technologie staat echter nog in zijn kinderschoenen. Om zulke modellen geaccepteerd te krijgen zijn soms nog dierproeven nodig, bijvoorbeeld voor validatie.
De universiteitsraad adviseerde het college van bestuur om meer samen te werken met grotere proefdierinstellingen zoals het Centraal Dierenlaboratorium (CDL) van de Radboudumc in Nijmegen. ‘Tegelijkertijd waarderen we de intensieve inzet van de UT tot het verminderen van het aantal proefdieren’, aldus Dierkes. Ook stelde de raad het op prijs dat de dieren die zonder voorafgaande handelingen zijn gedood, werden meegenomen in het rapport. Dat stelt EU-wetgeving namelijk niet als eis.