Verschil mag er zijn

| Redactie

Door Nico Groenendijk

Volgens velen betekent het uit de eurozone treden van Griekenland (eventueel gevolgd door Italië) het begin van de desintegratie van de Europese Unie en het einde van het Europese project. Europese Commissie-voorzitter Barosso wenst daarom vast te houden aan het idee dat iedere EU-lidstaat lid móet worden van de eurozone. Hij volgt daarmee een meer algemeen idee, namelijk dat alles binnen de EU op dezelfde wijze geregeld moet zijn voor alle 27 lidstaten. Het is echter juist deze misvatting die in ons in de huidige problemen heeft gebracht. En een uitweg uit die problemen is alleen mogelijk als aanvaard wordt dat er economische en institutionele verschillen zijn tussen lidstaten die verschillen in beleid (en dus ook in het niveau van integratie) noodzakelijk maken.

Voor wat de huidige problemen betreft: ik zie Griekenland niet als de oorzaak van de huidige eurocrisis (de Griekse economie is binnen de eurozone simpelweg te klein om er echt toe te doen), hoogstens als de druppel die de al eerder volgelopen emmer heeft doen overlopen.

Sinds de toetreding tot de Europese Gemeenschappen (in 1981) heeft Griekenland als onderdeel van het EU regionale beleid (of: structuurbeleid) volop steun gehad voor de broodnodige herstructurering van de Griekse economie. Bij het Verdrag van Maastricht (waarmee de euro in het leven werd geroepen) is bovendien voor een viertal economisch zwakkere landen (Ierland, Spanje, Portugal, Griekenland) extra steun tot stand gebracht, juist om ook die landen de mogelijkheid te bieden zich te zijner tijd te kwalificeren voor toetreding tot de monetaire unie.

Voor-elk-wat-wils-karakter

Al deze steun heeft echter nauwelijks effect gehad; landen als Griekenland en Portugal zijn niet opgestoten in de vaart der volkeren en hebben hun relatieve achterstand behouden. De reden is dat het regionaal beleid van de EU een hoog voor-elk-wat-wils-karakter heeft (dat wil zeggen: alle lidstaten moeten er van kunnen profiteren). Bovendien zijn de eisen die aan adequate implementatie worden gesteld lange tijd erg algemeen en vrijblijvend geweest. De ironie wil dat in september 2011, nadat de dam was gebroken, specifiek voor Griekenland wél aanvullende afspraken zijn gemaakt over een strakkere invulling van dit beleid.

Per januari 1999 zijn vervolgens alle toenmalige lidstaten toegelaten tot de eurozone, behalve die lidstaten die daar zelf niets voor voelden, en Griekenland, dat in 2001, verlaat, en met de nodige list en bedrog, de eurozone binnenkwam. De zogenaamde Maastrichtse convergentiecriteria, bedoeld als toegangsexamen, zijn slechts marginaal toegepast, ondanks evidente grote economische verschillen tussen de deelnemers.

Ook in-EMU is er nauwelijks een onderscheid gemaakt. De te simpele regels van het Stabiliteits- en Groeipact (voorzover toegepast) lieten lange tijd nauwelijks differentiatie tussen lidstaten toe, waardoor Nederlandse, Duitse, Franse, Belgische, Griekse en Portugese tekorten op één hoop werden geveegd.

De houding van de markten

Hoewel politieke leiders dus decennialang verschillen tussen lidstaten hebben genegeerd, ook in een zich steeds verder uitbreidende Unie, is er iets gebeurd dat ze niet hadden verwacht. Wijzer geworden door de bankencrisis van 2008, zijn markten wél verschil gaan maken en zijn hoge rentes gaan eisen op staatsobligaties van zwakkere eurolanden. De EU wist en weet daar niet goed mee om te gaan. Achteraf (en –toegegeven- dat is makkelijk praten) had men beter direct de uiterste consequentie uit eerdere keuzes voor uniformiteit kunnen trekken door geheel over te gaan op gezamenlijke uitgifte van staatsschuld voor alle eurolanden om het markten zo onmogelijk te maken te discrimineren. Dat had het noodfonds overbodig gemaakt en daarmee het gehannes met het telkenmale vergroten daarvan, met de discussie over de betrokkenheid van andere internationale partners en van private partijen. Maar Duitsland is en was tegen dergelijke eurobonds, gesteund door een aanzienlijk aantal andere lidstaten.

Angst voor tweedeling

Betekent een meer exclusieve monetaire unie het einde van de EU? Nee, de monetaire unie is niet de (economische) kern van het Europese project, dat is de interne markt. Rond die interne markt, als gezamenlijke kern, zijn allerlei losse en minder losse samenwerkingsverbanden tussen lidstaten denkbaar. Lidmaatschap van de EU is er dus in verschillende smaken. De angst dat er een tweedeling ontstaat (two-speed Europe) is niet gerechtvaardigd omdat ook die angst zijn oorsprong vindt in het idee van uniformiteit: achter de horizon ligt een gezamenlijk eindpunt (volledige politieke unie) waarnaar alle lidstaten, zowel voorlopers als achterblijver, (moeten) streven. Voor sommige lidstaten kan –op een bepaald terrein- het huidige niveau van integratie echter voldoende zijn. Zo lijken de EU-lidstaten die niet tot de euro behoren niet echt ongelukkig met dat feit; interessant genoeg doen die landen het al jarenlang beter qua inflatie, groei en staatsschuld dan de eurozone.

Solidariteit

Tot slot: is er binnen een EU met gediffentieerde integratie dan nog wel solidariteit tussen lidstaten mogelijk? Jazeker, maar dan niet via noodfondsen. Solidariteit tussen overheden wordt in (quasi-)federale stelsels vormgegeven via een stelsel van fiscal transfers waarbij op adequate wijze en schaal middelen worden overgeheveld van (kans)rijkere landen of regio’s naar (kans)armere landen of regio’s. Een dergelijk stelsel kent de EU niet, maar de eurocrisis en de Griekse tragedie laten zien dat dat hard nodig is.

Auteur is Jean Monnet hoogleraar European Economic Governance aan de faculteit MB van de Universiteit Twente.

Stay tuned

Sign up for our weekly newsletter.